Broeders in Christus

Verpersoonlijking als Bijbels beeldtaal

Onder verpersoonlijking wordt de gewoonte van de Schrift bedoeld om abstracte begrippen weer te geven als personen of concrete zaken. Zo lezen we bijvoorbeeld in Genesis dat God tot Kaïn zegt:

Waarom ben je zo kwaad, waarom kijk je zo donker? Handel je goed, dan kun je toch iedereen recht in de ogen kijken? Handel je slecht, dan ligt de zonde op de loer, begerig om jou in haar greep te krijgen; maar jij moet sterker zijn dan zij. (Gen 4:6-7).

In de meer letterlijke versie van de NBG’51 staat voor die laatste zin:

… dan ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.

Zonde is de bijbelse term voor het overtreden van Gods geboden. Dat is een daad, dus een abstract begrip. Maar de zonde wordt hier voorgesteld als een ‘belager’, een concrete tegenstander, die je in zijn greep tracht te krijgen om je tot zijn slaaf te maken. Zodra je een voet buiten de deur zet overvalt hij je, dus je moet alert zijn, op je hoede. En je moet je wapenen om hem te kunnen weerstaan.

Maar het beeld gaat nog verder. God had tegen de mens gezegd:

Bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen. (Gen 1:28).

Vervolgens had Hij die mens in een ‘hof’ geplaatst met de opdracht ‘die te bewerken en er over te waken’ (Gen 2:15). Ook had Hij de mens voorzien van ‘een helper die bij hem paste’ (Gen 2:18). Uiteraard was het toen zijn taak geweest om de instructies, die hij zelf rechtstreeks van God had ontvangen, door te geven aan die helper. En uiteraard gold het gebod om over de dieren te heersen ook voor die helper, die immers ook een mens was. Maar in hoofdstuk 3 vinden we Eva in gesprek met zo’n ‘kruipend dier’, dat blijkbaar aan de ingang had gelegen, of zelfs in die hof was binnen gedrongen. Dat had zij (of haar man Adam) buiten de deur (pethach, deur of ingang, niet alleen maar van een gebouw) moeten houden of zetten, want het hoorde daar niet te zijn. Maar dat was kennelijk niet gebeurd. En in plaats van over dat dier te ‘heersen’, in dit geval door zich te houden aan Gods uitdrukkelijke gebod en dat dier duidelijk te maken dat diens eigen redenering daarmee in strijd was, had zij juist het ‘gezag’ van dat dier aanvaard door zijn raad aan te nemen. En vervolgens had zij haar man overgehaald dat ook te doen. En daar was het toen misgegaan, en waren zij en haar man tot zonde vervallen. De door God ingestelde volgorde van gezag was:

God ===> Adam ===> Eva ==> dieren

Maar de volgorde die zij er nu van gemaakt hebben is:

Dier (slang) ===> Eva ===> Adam

Anders gezegd: zij draaien de volgorde volledig om, en in plaats van God laten zij nu de slang over zich heersen. Zij aanvaarden dat dier als hun meester, die hen tot slaven maakt. En nu dreigde Kaïn dezelfde weg op te gaan: eerst verwaarlozing van de voorschriften (bij zijn offer), vervolgens eigen ideeën en als derde stap zonde (in dit geval: moord). De concrete gebeurtenissen ten tijde van de ouders worden hier gebruikt voor een ‘gelijkenis’ gesproken tot de zoon. En om de les des te duidelijker te maken wordt de zonde (een abstract begrip) voorgesteld als een concrete vijand waartegen hij dient te vechten.

De toepassing van dat beeld

Veel later gebruikt Jezus dat beeld dan weer, wanneer Hij enerzijds de zonde voorstelt als een meester die de zondaren tot zijn slaven maakt, en anderzijds Zichzelf als de ‘losser’ die hen uit die slavernij kan loskopen:

Waarachtig, ik verzeker u: iedereen die zondigt is een slaaf van de zonde … Dus wanneer de Zoon u vrij zal maken, zult u werkelijk vrij zijn. (Joh 8:34-36)

En de apostel Paulus neemt dat op zijn beurt weer op, wanneer hij in zijn brief aan de gemeente te Rome schrijft:

Immers, we weten dat ons oude bestaan met hem gekruisigd is omdat er een einde moest komen aan ons zondige leven: we mochten niet langer slaven van de zonde zijn. (Rom 6:6)

En wat verderop:

Wanneer u zich als slaaf in iemands dienst stelt, weet u toch dat u hem moet gehoorzamen? Wanneer u de zonde dient, leidt dat tot de dood; wanneer u God gehoorzaamt, leidt dat tot vrijspraak. (Rom 6:16)

En hij verwijst zelfs heel duidelijk naar de gebeurtenissen in Genesis 3 wanneer hij schrijft:

Laat de zonde dus niet heersen over uw sterfelijke bestaan, geef niet toe aan uw begeerten. (Rom 6:12)

De zonde heeft gebruik gemaakt van het gebod: ze heeft mij misleid en mij door het gebod gedood. (Rom 7:11)

Net als Jezus zelf maakt hij het gevaar van de zonde veel meer reëel door die voor te stellen als een concrete vijand die we moeten bevechten.

Conclusies

Zo komen we dan tot de volgende conclusies:

  • Verpersoonlijking is niet zomaar een literaire stijlvorm, het heeft een duidelijk doel.
  • In het bovenstaande voorbeeld volgt deze verpersoonlijking op volkomen logische wijze uit de gebeurtenissen van Genesis 3.
  • Het gebruik van verpersoonlijking maakt de waarschuwing veel meer concreet en het risico veel meer reëel.
  • De zonde wordt ons op deze manier voorgesteld als een persoonlijke vijand, die er op uit is ons aan zich te onderwerpen en uiteindelijk te doden. Dus die moet, als een doodsvijand, met alle kracht bestreden worden.
  • Het gebruik van deze verpersoonlijking, in combinatie met de slang als symbool (zie de eerste opmerking hieronder), vestigt onze aandacht op een telkens terugkerend thema, dat we op deze manier gemakkelijk kunnen herkennen.

Nog wat opmerkingen

Tot slot nog enkele opmerkingen. Naast het feit dat de zonde hier verpersoonlijkt wordt, zien we ook dat de slang door de hele Schrift heen wordt gebruikt als symbool voor die zonde. Dit dier met zijn giftige beet vervult daarmee dus een soort dubbelfunctie: hij symboliseert het abstracte begrip zonde, maar personifieert het ook omdat hij in het echt even dodelijk is als dat abstracte begrip. Dat zien we bijvoorbeeld heel duidelijk in die gebeurtenis tijdens de woestijnreis van het volk Israël, waar zij tegen God in opstand kwamen en daarvoor gestraft werden doordat God giftige (NBG’51: ‘vurige’) slangen zond die hen beten (Num 21:6). Die slangen worden hier duidelijk gebruikt als symbool voor hun zonde, die tot hun dood leidt, zoals de overtreding van de mens in Genesis 3 tot zijn dood leidde. Mozes moest toen een koperen afbeelding van zo’n slang (laten) maken en op een paal bevestigen, en “iedereen die door een slang gebeten was en opkeek naar de koperen slang, bleef in leven” (Num 21:9). In Johannes 3 verwijst Jezus hiernaar, in zijn gesprek met Nicodemus, wanneer Hij zijn eigen verhoging aan het kruis hiermee vergelijkt.

Dat beeld van de zonde als de ‘meester’ van een slaaf, die volledig over zijn slaaf heerst, en het daaruit volgende conflict tussen het dienen van God en het ‘dienen’ van de zonde, dat de mens voor een keuze stelt, komt ook weer terug in het allerlaatste Bijbelboek. We zien daar enerzijds de getrouwe gelovigen, die het ‘zegel van God’ ontvangen, voordat het grote oordeel komt (Op 7:1-8 en 9:4); dit verwijst op zichzelf weer naar Ezechiël (Ez 9:1-7). Maar anderzijds zien we daar de mensen die God niet dienen, die een ‘merkteken’ ontvangen op hun rechterhand en op hun voorhoofd (Op 13:16-18). Over hen komt tenslotte Gods oordeel (Op 14:9-11, 16:2 en 19:20). Zij staan in directe tegenstelling met die eerste groep (zie Op 20:4). Dat ‘merkteken’ (Grieks: charagma) verwijst naar het brandmerk dat onwillige slaven in het Romeinse rijk kregen opgedrukt, zodat iedereen kon zien dat ze een slaaf waren, en ze kon terugbrengen wanneer ze waren weggelopen. Want hun heren eisten absolute gehoorzaamheid van hun slaven, en zo eist de zonde ook absolute gehoorzaamheid van zijn dienaren:

Geen enkele knecht (lett.: slaaf) kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon. (Luc 16:13)

Tenslotte: in onze westerse cultuur heeft de zonde als belager een tegenhanger in ‘het geweten’. Ook dat geweten wordt soms voorgesteld als een soort verpersoonlijking, en dan vaak als ons ‘betere ik’, die eigenlijk wel weet hoe het moet: “ik ben niet echt zo slecht, diep van binnen ben ik echt wel goed”. Maar let op: in de Bijbel is het geweten (dat overigens maar enkele keren voorkomt) een aanklager, en niet een verdediger!