Broeders in Christus

Het koninkrijk van God op aarde

De evangelieschrijvers Mattheüs en Marcus beginnen hun verslagen van de prediking door Johannes de Doper en de Here Jezus, met hun aankondiging van het Koninkrijk van God:

“… want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.” (Matteüs 3:2 en 4:17)

“De tijd is vervuld (gekomen) en het Koninkrijk van God is nabij gekomen.” (Marcus 1:15)

Een koninkrijk vereist in de eerste plaats een koning. In het Oude Testament is overduidelijk dat God, de Schepper van alle leven, rechtens Koning is over alles wat Hij heeft gemaakt:

“Want de HERE, de Allerhoogste, is geducht, een groot Koning over de ganse aarde …” (Psalm 47:3).

Maar ondanks zijn almacht en heerlijkheid doen de meeste mensen zijn wil niet. Zij hebben zichzelf tot koningen gemaakt, en geven de wil van de God van hemel en aarde in hun leven geen plaats. Zij willen niet dat Hij Koning over hen is, en tonen dat door zelf uit te maken wat zij doen of niet doen. En hoewel zijn macht en invloed daarom gering lijkt op aarde, kunnen de volken en hun macht slechts bestaan wanneer en zolang God dat wil. Zoals Nebukadnezar, de koning van Babel, die zichzelf bijna als een god beschouwde, na zijn vernedering door God moest erkennen:

“…hij erkende, dat God, de Allerhoogste, macht heeft over het koningschap van de mensen en daarin aanstelt wie Hij wil.” (Daniël 5:21)

“God regeert over de volken, God is gezeten op zijn heilige troon.” (Psalm 47:9)

Eén van zijn scheppingen is het volk Israël. Dit volk ontstond omdat God trouw is aan zijn beloften aan Abraham, Isaak en Jakob. Over dit volk was Hij in een bijzondere zin Koning, op een wijze die duidelijk was voor hen en alle omringende volken. Hij gaf hun een woonplaats in het land, dat Hij Abraham beloofde, door hen te verlossen van al hun vijanden en hen rijk te zegenen:

“Ik de HERE, uw Heilige, de Schepper van Israël, uw Koning” (Jesaja 43:15).

“De Koning van Israël is in uw midden, u zult geen kwaad meer vrezen … De HERE uw God is in uw midden, een held, die verlost” (Zefanja 3:15-17).

“Israël verheuge zich in zijn Maker, laten de kinderen van Sion juichen over hun Koning” (Psalm 149:2).

Israël, het volk en het grondgebied, was bedoeld als het begin van Gods Koninkrijk op aarde. Het vertegenwoordigde de aarde met alle mensen die daarop wonen. Dit noemen we het ‘pars pro toto’ principe: een deel van het geheel. In dit verband betekent het dat niet alleen het land Kanaän, met daarin Israël, maar uiteindelijk de gehele aarde, met alle mensen daarop, onder Gods Koningschap zal komen. De Here Jezus leerde zijn discipelen bidden voor die tijd, dat Gods wil gedaan zal worden op aarde:

“Onze Vader die in de hemelen bent, uw naam worden geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.” (Matteüs 6:9,10).

God had de aarde bestemd voor de mensen, die Hij naar zijn beeld en als zijn gelijkenis had gemaakt:

“De hemel is … van de HERE, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven” (Psalm 115:16).

Zij waren bestemd om te regeren over wat God op aarde had geschapen, wanneer zij zich daarvoor geschikt zouden tonen. Maar de eerste mensen diskwalificeerden zich. In hun proeftijd in de Hof eisten zij het koningschap voor zich op, in plaats van af te wachten of God het hun geven zou. Toen het volk Israël in het beloofde land woonde, wilde het zijn als alle andere volken en een koning uit de mensen hebben. Zo verwierpen zij God als hun Koning.

Evenals de eerste mensen in de Hof, doorliep het volk Israël met zijn koningen een proeftijd, waarin ook het merendeel faalde. Hun gedrag is daarom niet uniek, maar typerend voor dat van alle mensen. Allen hebben zich met Adam verbonden, in dezelfde zonde, door zich in ongeloof van hun Schepper af te keren en zijn aarde, met al wat daarop en daarin is, te beschouwen als hun bezit. En zoals God de eerste mensen wegzond uit de Hof, zo ontnam Hij zijn volk het land en verliet Hij de hoofdstad van zijn Rijk op aarde, Jeruzalem. God maakte echter bekend dat dit niet voor eeuwig zo zou blijven:

“Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal.” (Ezechiël 21:27)

Wie is het die het recht heeft op het koningschap? Wie is het die zal komen? En waar zal Hij regeren? David was de koning naar Gods hart. Hij verhoogde niet zichzelf, maar zijn God en Koning in de hemel. Hij was nederig, niet het type van een koning zoals de wereld die zoveel heeft voortgebracht. Daarom beloofde God hem dat uit Hem de eeuwige Koning zou voortkomen, die er na gebleken geschiktheid recht op had. En evenals David regeerde vanuit Jeruzalem zal deze Koning dat ook doen. Jeruzalem zal dan niet de hoofdstad zijn van dat kleine land Israël, maar van de gehele wereld:

“Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen … uw troon zal vast staan voor altijd.” (zie de hele perikoop 2 Samuël 7:11-29)

“… Ik zeg u in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is … bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is.” (Matteüs 5:34-35)

“Want uit Sion zal de wet uitgaan en het woord van de HERE uit Jeruzalem.” (Micha 4:1-5)

David heeft zich altijd beschouwd en gedragen als een knecht van de werkelijke Koning van Israël. Daarom kon hij een voorafschaduwing zijn van de grote Zoon, de grote Koning die naar Gods belofte uit hem zou voortkomen. Deze toekomstige Koning moest echter eerst Knecht zijn en zou, als Hij bereidwillig de wil van zijn vader in de hemel gedaan zou hebben, de koninklijke waardigheid ontvangen. Door zijn verheerlijking van God, in het volmaakt doen van wat Hij van Hem vroeg, heeft God hem koninklijke macht en heerlijkheid geschonken. In het Nieuwe Testament wordt duidelijk gemaakt dat Jezus van Nazareth deze Koning is. Zijn intocht in Jeruzalem was de vervulling van een profetie aangaande de komst van de Koning:

“Zegt de dochter van Sion: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig …” (Matteüs 21:5)

Wanneer Pilatus hem direct vraagt of Hij de Koning van de Joden is, bevestigt Hij dat Hij dat:

“…Bent u de Koning van de Joden?...Jezus antwoordde: U zegt, dat Ik Koning ben.” (Johannes 18:33-37)

Maar God zei dat zijn koningschap zich verder zou uitstrekken dan alleen over Israël. Hij zou de heerschappij ontvangen over de gehele aarde, wanneer Hij nederig zou wachten tot God Hem gaf waarop Hij recht had:

“Vraag Mij en ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden van de aarde tot uw bezit” (Psalm 2:8).

Klik hier voor deel 2 (slot)

Vraag ter overdenking:

Welke eigenschappen heeft Christus Jezus, die Hem geschikt maken Koning te zijn?