Broeders in Christus

De tegenstander

Terug, achter mij satan! Je zou me nog van de goede weg afbrengen. Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat de mensen willen. (Matteüs 16:23)

Deze keer willen we eens kijken naar het begrip ‘tegenstander’ in de Schrift. De woorden die de Schrift daarvoor gebruikt zijn het Hebreeuwse satan en het Griekse diabolos (vaak vertaald als duivel). Het probleem daarbij is dat de meesten daar vastgevormde ideeën over hebben, en zich dan onvoldoende afvragen wat de Bijbel ons er nu eigenlijk mee wil vertellen. Hun (veronderstelde) begrip draait rond de ‘Grote verleider’ waar zijzelf geen vat op hebben, terwijl het bijbelse begrip ‘tegenstander’ nu juist draait om Gods verlossingsplan en onze eigen verantwoordelijkheid daartegenover. Om werkelijk grip te krijgen op die bijbelse opvatting, moeten we hier, nog meer dan elders, Hebreeuws denken, en daar heeft de moderne westerse mens grote moeite mee. De taalkundige feiten vindt u uiteengezet op de pagina "taal van de Bijbel", en u doet er goed aan dat eerst te lezen. Hier willen we dan de bijbelse toepassing van dat begrip breder uiteenzetten: wie of wat is nu eigenlijk onze grote tegenstander?

Door God gezonden tegenstanders

Bijbelvertalers vertalen het woord satan in het OT gewoonlijk inderdaad met iets als tegenstander, waardoor de lezer geen zicht krijgt op het gebruik van dit begrip in dat deel van de Bijbel; hij leest het alleen als ‘satan’, wanneer de vertalers er niet uitkomen, en hij beseft al helemaal niet dat het woord op zichzelf beslist geen negatieve betekenis hoeft te hebben. We vinden dit woord in de Bijbel voor het eerst in Numeri 22, waar ‘de Engel des Heren’ uitgaat om als een tegenstander (satan) Bileam tegen te houden op een verkeerde weg; dat is dus juist een goede actie, die uitgaat van God en niet van een macht van het kwaad! Op blz. 30-31 leest u dat de diepere betekenis in feite echter ‘aanklager’ is. God zendt mensen die de verkeerde weg gaan ‘tegenstanders’ (satans) op hun weg, waarmee Hij hen ‘aanklaagt’ om hun verkeerde gedrag. Zo lezen we bijv. in 2 Samuël: “De HEER ontstak in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op: Ga in Israël en Juda een volkstelling houden” (2 Samuël 24:1), maar in de paralleltekst in Kronieken: “Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen” (1 Kronieken 21:1). Dat hoeft ons dus niet te verontrusten. Het vertelt ons alleen maar dat God David gebruikt om het volk zijn verkeerde wegen duidelijk te maken; en dat Hij daarvoor het (op zichzelf verkeerde) verlangen gebruikt van David, die wil weten hoe groot het leger was dat hij in geval van nood op de been zou kunnen brengen (wat een miskenning was van Gods belofte dat Hij hem zou beschermen). We leren hier dus en passant ook dat het feit dat God iemand ‘gebruikt’ als zo’n tegenstander, op zichzelf nog geen rechtvaardiging is van diens eigen motieven, iets dat we in de Schrift eveneens regelmatig tegenkomen.

De aanklager bij Job

Weer een ander kenmerkend aspect van bijbelse onderwijsmethoden vinden we in Job 1&2. Dit beschrijft geen fysieke werkelijkheid; het zou daarvoor teveel tegenstrijdigheden en onbeantwoordbare vragen bevatten (sla de commentaren er maar op na). Dit is een ‘dramatische’ inleiding op het boek, die ons attent maakt op de werkelijke kwestie die de achtergrond vormt van wat volgt. De moderne westerse mens blijkt maar slecht met zo’n inleiding om te kunnen gaan; hij wil de dingen graag concreet. Toch vinden we zo’n dramatische voorstelling vaker in de Schrift, bijv. in 1 Koningen 22:19-22, maar ook in Jesaja 6. De werkelijke ‘aanklager’ (satan) is hier kennelijk de publieke opinie die meent dat Job alleen maar zo godvruchtig is omdat God hem zo rijkelijk heeft gezegend. Het verhaal stelt die ‘aanklager’ dan in het ongelijk. En wie moeite heeft met deze visie zou het volgende moeten bedenken:

  • Deze ‘satan’ kan helemaal niets doen zonder Gods uitdrukkelijke toestemming.
  • Job zelf schrijft wat hem overkomt niet toe aan een aparte bovennatuurlijke macht, maar uitsluitend aan God (bijv. Job 2:10; 19:6).
  • Aan het eind troosten allen uit zijn omgeving hem “omdat de HEER zoveel rampspoed over hem had uitgestort” (Job 42:11).
  • Aan het eind van het verhaal worden de drie vrienden door God zwaar berispt, maar we lezen niets over een bestraffing van de ‘satan’ uit de inleiding; die komt in deze vorm zelfs helemaal niet meer terug in het verhaal, ook niet in de slotconclusie.

Kennelijk vertegenwoordigen de drie vrienden hier de eerder genoemde publieke opinie. Bij analyse van de gesprekken blijkt er trouwens nog wel meer te mankeren aan hun opvattingen. Zij zijn ervan overtuigd dat God alleen zegent wie het goed doet en alleen straft wie verkeerd doet. En dat draaien zij vervolgens om, door vol te houden dat Job wel een onverbeterlijke zondaar moet zijn, wanneer dit alles hem overkomt. Een opinie die trouwens nog steeds populair is. Blijkbaar betreft Gods eigen ‘aanklacht’ juist dit soort valse opvattingen, en is die aanklacht dus feitelijk gericht tegen Jobs omgeving en niet tegen Job zelf.

De aanklacht niet ontvankelijk verklaard

Het visioen in Zacharia 3 betreft ook zo’n aanklacht (zie blz. 30), die feitelijk duidde op de tegenstand van de Samaritanen bij de herbouw van de tempel, terwijl de ware oorzaak was dat hun prioriteit lag bij de herbouw van hun eigen huizen en niet die van de tempel (Haggaï 1:4). De werkelijke boodschap van dat visioen was echter Gods verzekering dat Hij desondanks het goede blijft zoeken voor Jeruzalem. Volgens de strikte bepalingen van de Wet waren zij wel degelijk schuldig, en stond de aanklager dus in zijn recht. Maar God had al door Jesaja verkondigd dat Hij de getrouwen onder het volk zou vrijspreken van die aanklacht:

Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden (Jesaja 49:24-25, NG’51).

Daarom zou de dag komen dat de ‘wettige grond’ voor die aanklacht zou vervallen (Zacharia 3:9). Van die dag af zou de aanklacht een valse aanklacht zijn. Feitelijk was hun ‘aanklager’ de Mozaïsche Wet, die een volmaaktheid eiste waaraan zij door hun menselijke zwakheid niet konden voldoen. Alleen de Verlossing kon hen bevrijden. Jesaja drukt dat uit in dat beeld van gevangenen die worden bevrijd uit een gevangenis (ook in Jeseja 61:1), een beeld dat Jezus herhaalt in de synagoge te Nazaret (Lucas 4), en toepast op zichzelf. Zoals Hij ook die tekst over de sterke citeert in Matteüs 12:28 (let op hoe hij in vs 26 spreekt over de satan, de aanklager). Voor zonde en sterfelijkheid vinden we trouwens ook het beeld van een ziekte, en symbool daarvoor is de vrouw in Lucas 13:16 die de satan 18 jaar ‘gebonden’ had; hetzelfde woord ‘binden’ dat Jezus ook gebruikt in vs 29 in die uitspraak in Matteüs over die sterke.

De overwinning en de leugen

De Evangeliën beschrijven ons dan hoe God, door zijn Knecht (Jes 53), op één dag de ongerechtigheid heeft weggedaan, niet alleen voor zijn getrouwen uit Israël maar voor die uit alle volken. Die overwinning werd behaald door gehoorzaamheid en lijden. En ook deze strijd vinden we ingeleid d.m.v. een ‘dramatische proloog’, in de verzoeking in de woestijn (Matt 4), al beschrijft deze proloog een reëlere gebeurtenis dan die in Job 1&2. Deze proloog zet het toneel voor Jezus’ strijd: de verzoeking om zijn nieuw verworven kracht te gebruiken voor een route die niet via het kruis loopt, komt voortdurend terug in de rest van het verhaal. Maar die weg via het kruis was nu juist zijn missie, en in dat verband is het van belang dat Jezus Petrus aanduidt als ‘satan’ wanneer die Hem – al is het met de beste bedoeling – van die weg wil afbrengen (Matteüs 16:22-23), nota bene meteen na zijn belijdenis dat Jezus de Christus is (althans door de evangelisten onmiddellijk daarna verteld).

De aanklacht die vroeger volledig terecht was, is nu ‘niet-ontvankelijk’ verklaard en vanaf nu dus een leugen. En de aanklager is vanaf die dag een leugenaar en een lasteraar. Dat woord lasteraar (diabolos) gebruikt Paulus voor mensen in de gemeente die anderen onterecht beschuldigen van onjuist gedrag (1 Timoteüs 3:11. 2 Timoteüs 3:3. Tit 2:3), en hij spreekt in dat verband ook van een valstrik van de diabolos die hen gevangen hield (1 Timoteüs 3:7. 2 Timoteüs 2:26). Wie nu nog de aanklacht herhaalt en bevestigt, herhaalt en bevestigt daarmee een valse aanklacht en dus een leugen, hij is dan zelf zo’n lasteraar. In Jezus’ eigen woorden:

U hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die … staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen (Johannes 8:44, NBG’51).

Aanvankelijk betrof dat hen die volhielden dat behoudenis er alleen was via de Wet. Jezus duidt hen in de brieven van Openbaring aan als de ‘synagoge (gemeente) van de satan’ (Openbaring 2:9,13; 3:9). Later waren dat allen die een onjuiste leer verkondigden m.b.t. Jezus en zijn verlossingswerk, welke dan ook. Zij waren het die het goede (Jezus’ overwinning aan het kruis) kwaad noemden, en het kwade (hun menselijke opvattingen) goed. Een juist begrip van de ware aard van Jezus’ verlossingswerk is de beslissende factor voor het al of niet ontvankelijk verklaren van de aanklacht. En dat bedoelde Jezus toen Hij in de bovenzaal zei dat de satan hen zal willen ‘zeven als de tarwe’, om het kaf te scheiden van het graan (Lucas 22:31). Dat spreekt dus van een verantwoordelijkheid die bij de gelovige zelf ligt. Het laatste boek van de Bijbel vertelt ons echter dat voor de getrouwen alles uiteindelijk goed zal komen:

Nu zijn de redding, de macht en het koningschap van onze God werkelijkheid geworden, en de heerschappij van zijn messias. De aanklager van onze broeders en zusters, die hen dag en nacht bij onze God aanklaagde, is ten val gebracht. Zij hebben hem overwonnen dankzij het bloed van het lam en dankzij hun getuigenis (Openbaring 12:10-11).

 

Dit artikel is voor het eerst verschenen in ons blad Met open Bijbel.