Broeders in Christus

Beeldtaal - Bouwen aan een betekenis

Een goed hulpmiddel bij Bijbelstudie is te letten op het exacte woordgebruik, en ook de ‘verdeling’ daarvan. In een vertaling gaat daar onvermijdelijk wat van verloren, zeker als het een moderne vertaling is, maar concordanties kunnen hier wel weer een heel nuttig hulpmiddel zijn. Vooral wanneer ze je in staat stellen te zoeken op basis van het oorspronkelijke woord. Computerprogramma’s hebben soms ook zo’n zoekmogelijkheid, zelfs zonder dat je dan de oorspronkelijke taal hoeft te kennen. Laten we eens een paar voorbeelden bekijken.

Kaïns ‘stad’

In Genesis lezen we dat ‘Kaïn bij de HEER vandaan ging en zich vestigde in Nod, een land ten oosten van Eden’ (Genesis 4:16). Daar bouwt hij dan een ‘stad’, en dan denk je: waar zijn al die mensen dan ineens vandaan gekomen. Maar dat is een denkfout. Bij ons is een stad groot en een dorp klein. In het Hebreeuws heeft een stad een muur er omheen en een dorp niet. Dit woord zegt dus niets over de afmetingen, of over het aantal bewoners. Kaïns ‘stad’ hoeft niet meer te zijn geweest dan een flinke boerderij met een palissade daaromheen. Het Hebreeuwse woord is ir, en het is afgeleid van een woordstam die angst betekent. Kaïn had van God een garantie ontvangen dat niemand hem kwaad zou doen om de moord op zijn broer Abel (vs 15). Velen hebben zich afgevraagd wat voor ‘teken’ hij daar dan voor kreeg, maar dat is absoluut niet van belang. Waar het om gaat, is het feit dat hij die garantie kreeg, van God zelf. Maar Kaïn acht het toch raadzaam een flink stuk verderop te gaan wonen en daar dan ook nog een ‘muur’ om zijn woonplaats heen te bouwen. Want hij was bang. Dat vertelt ons dat hij niet op God vertrouwde. En dat is de les hier.

Wanneer de mensheid na de zondvloed de aarde opnieuw begint te bevolken, arriveren zij in de vlakte van Sinear (Mesopotamië) en beginnen daar opnieuw steden te bouwen (Genesis 10), daartoe in staat gesteld door een nieuwe bouwtechniek die gebruik maakt van metselen m.b.v. natuurlijk asfalt (11:3). Dit vertelt ons dat zij beginnen rijken en imperia te vestigen. Vooral de heerser Nimrod wordt daarbij genoemd (10:8-9). En hij wordt daarbij nadrukkelijk aangeduid als een jager, wat kennelijk niet in positieve zin is bedoeld. God had de mens oorspronkelijk de aarde beloofd als domein om over te heersen (Genesis 1:28), maar dat verviel bij Adams zonde. Nu wordt ons een klasse heersers geschilderd die zelf wel nemen wat ze niet goedschiks krijgen. En Nimrods omgang met de dierenwereld moeten we kennelijk zien als symbolisch daarvoor. Afschieten gaat nu eenmaal een stuk sneller dan fokken.

Wonen in tenten

We vinden hier dat woord ir (stad) voor het eerst weer gebruikt, in totaal 5 maal. We moeten dat blijkbaar als kenmerkend zien voor deze ‘cultuur’. Dit is de wereld waar Abraham uit wordt weggeroepen. Maar in Kanaän vestigt zijn neef Lot zich uiteindelijk in de vlakte ten zuiden van de Dode zee, en gaat daar vervolgens in een van de steden wonen, terwijl Abraham volhardt in zijn nomadisch bestaan (Genesis 13). De voornaamste reden zal zijn gelegen in het gevoel van veiligheid achter die muren. Maar God besluit die steden te verwoesten, en Lot ontsnapt maar ternauwernood. In dat verband vinden we het woord ‘stad’ in Genesis 18+19 ineens maar liefst 14 maal vermeld.  Kennelijk als les dat muren, als het er op aankomt, toch niet echt helpen. Want muren zijn weliswaar bedoeld om bescherming te bieden, maar dat lukt hooguit tegen menselijke belagers die langs de grond komen, niet tegen een God die van boven af ‘vuur en zwavel op de steden laat regenen’ (vs 24). Maar zelfs na deze vernietiging gezien te hebben wil Lot naar een kleinere stad, bang dat wilde dieren hem zullen aanvallen buiten de muren.

Na deze verwoesting komen we het woord een klein aantal malen tegen in een viertal hoofdstukken (waarvan 3 maal in Genesis 24 voor Haran, waar Abrahams knecht een vrouw voor Isaak moet halen). In Gen. 36 vinden we het enkele malen voor de hoofdsteden die de koningen onder Esaus nakomelingen bouwen in het land Edom; dit lijkt een echo van Gen. 10. En in de hoofdstukken 41 en 44 vinden we het woord nog enkele malen i.v.m. Jozefs aanwezigheid in Egypte; maar daar betreft het voornamelijk de ‘voorraadsteden’ die werden gebouwd voor de graanopslag. Dat waren geen woonsteden, maar ze waren om begrijpelijke redenen wel zwaar verdedigd. Wat er dan overblijft is een compacte groep vermeldingen in Gen. 33-35. Dit betreft het verblijf van Jakob bij de stad Sichem, en de uitroeiing van de bevolking daarvan door zijn zoons Simeon en Levi, uit wraak voor  de verkrachting van hun zuster. Wanneer we hier over nadenken zien we, los van de morele aspecten, wat hier in het geding is. Ook Jakob lijkt zich te willen vestigen nabij – en op den duur wellicht in – een stad, terwijl het de bedoeling was dat zij hun onafhankelijke bestaan zouden handhaven. Vermenging met de Kanaänitische bevolking zou rampzalig zijn geweest voor hun relatie met God. De schrijver aan de Hebreeën zegt daarover:

Door het geloof heeft Abraham vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (Hebreeën 11:9-10).

Dit gaat niet over een gebrek aan comfort in die tenten, maar om het schijnbare gebrek aan veiligheid zonder muren om je heen: zij waren gedwongen hun vertrouwen volledig op God te stellen. Niet een menselijke stad maar Gods stad zou hun uiteindelijke bestemming zijn. Die ‘stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is’ komen we pas in Openbaring 21:10 tegen. Tot dan toe moesten zij (en moeten wij dus) vertrouwen tonen.

Wildbraad

Een tweede voorbeeld vinden we in Genesis 27. Isaak verwacht spoedig te zullen sterven. Dat bleek achteraf wat voorbarig, maar hij achtte nu toch de tijd gekomen om de zegen door te geven aan zijn oudste zoon:

Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet. Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild; bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf (Genesis 27:2-4, NBG’51).

Als we dan lezen wat er vervolgens allemaal gebeurt, merken we dat er een voortdurende herhaling is van een aantal zaken:

  • De nadrukkelijke koppeling tussen het feit dat Isaak iets lekkers te eten krijgt en het doorgeven van de zegen.
  • Het feit dat dat ‘lekkers’ een stuk wild moet zijn (vs 3,5,7,19,25,31 en 33).
  • En de voortdurende herhaling van die uitdrukking ‘een smakelijk gerecht zoals hij dat gaarne heeft’ (vs 4,7,9,14,17 en 31).

Dat wild of wildbraad is het woord tsayid, dat jacht, jager of jachtbuit betekent. Het komt 19 maal voor in het OT, waarvan 12 maal in Genesis. Daarvan tweemaal in Gen. 10:9 van Nimrod, de man die zelf wel nam wat God hem niet gaf. Daarna vinden we het pas weer in Gen. 25 van Esau:

Toen de jongens opgroeiden, werd Esau een man, ervaren in de jacht (tsayid), een man van het veld, maar Jakob was een huiselijk man, die in tenten woonde (Genesis 25:27).

Dit lijkt Jakob te beschrijven als een moederskindje, maar dat betekent het hier niet. Het beschrijft hem als een man van de kudden (tamme dieren), en die uitdrukking ‘die in tenten woonde’ komt maar op één andere plaats voor in de Bijbel: dat vers uit Hebreeën dat we in de alinea hiervóór citeerden. Dit beschrijft Jakob als levend in de navolging van Abraham, als een man die opgroeit in een traditie van zorg voor dieren. En het eerste deel van de zin beschrijft Esau als een man in de traditie van Nimrod, als een man die het veld in gaat en gewoon neemt wat hem uitkomt; hij zorgt niet voor dieren, hij jaagt er op. En dan is ook de volgende zin vol betekenis: “En Isaak had Esau lief, want wildbraad (tsayid) was naar zijn smaak” (vs 28). Dat is het beeld dat dan weer terugkomt in hoofdstuk 27, waar we de overige 8 maal vinden dat het woord tsayid in Genesis voorkomt.

Nog vóór de geboorte van Isaaks beide zonen had God aan zijn vrouw echter een profetie gegeven:

Twee volken zijn er in je schoot, volken die uiteengaan nog voor je hebt gebaard. Het ene zal machtiger zijn dan het andere: de oudste zal de jongste dienen (Genesis 25:23).

Jakob toonde vervolgens dat hij, ondanks enkele duidelijke karakterfouten, in de goede traditie wilde opgroeien: die van Abraham. En zoals voor bijna alle goede leiders van Israël betekende dat een training als schaapherder. Er bestaan nauwelijks hulpelozer dieren dan schapen, dus er bestaat ook geen betere training voor iemand die een leider moet worden volgens Gods maatstaven. Esau verkoos daarentegen de weg van Nimrod. En toch is Isaak hier van plan de zegen aan de oudste te geven. En waarom? Omdat de liefde bij hem door de maag ging. Want dat is blijkbaar de les van dit hoofdstuk, zoals een studie van dat woord tsayid ons duidelijk toont. En let op; het gaat hier niet uitsluitend om de loutere betekenis van het woord, maar ook om de vraag wáár het voorkomt en hoe vaak. Zo’n inventarisatie kun je echter ook maken van de ‘ruimte’, in verzen of in hoofdstukken, die de schrijver geeft aan bepaalde personen of perioden. Voor Genesis kun je dat bijvoorbeeld doen voor de wereld van vóór Abraham (11 hoofdstukken), Abraham zelf (12), Isaak (2), Jakob (14), Jozef (9) en overig (2). Ook dat vertelt je vrij goed waar een boek als Genesis nu eigenlijk de nadruk op legt.