Broeders in Christus

Jesaja: de basis van het evangelie - Van duisternis naar licht

Op de pagina "een volk in duisternis" kunt u lezen hoe Jesaja een volk schetste dat in duisternis verkeerde. Nu zullen we zien hoe hij de weg terug schetst van duisternis naar licht. Het hoofdstuk over zijn roeping (Jesaja 6) was begonnen met de datering: ‘het sterfjaar van koning Uzzia’. Uzzia (elders Azarja genoemd) had zich verheven tegen God en was daarvoor gestraft met ‘melaatsheid’. Hij leefde sindsdien in afzondering, terwijl zijn zoon Jotam de staatszaken waarnam (2 Kronieken 26:21). Er wordt ons met nadruk verteld dat het hem, als onreine, niet was toegestaan nog de tempel te betreden. Dit is symbolisch voor het volk dat door zijn overtredingen te onrein was geworden om nog tot God te mogen naderen. Maar zij beseffen dat zelf niet en moeten zich dat eerst bewust worden.

De beide delen van het verbondsvolk

Het schema hieronder toont de opbouw van dit deel (Jesaja 7-12). Het begint met de slechte koning Achaz, en eindigt met de komende Messias. In het schema valt te zien hoe de situaties in Juda en Israël parallel lopen. Beiden hebben de neiging te vertrouwen op buitenlandse militaire steun i.p.v. op God. Achaz krijgt te maken met een coalitie tussen Israël en Aram (Syrië), die hem eerst probeert over te halen mee te doen. Wanneer dat niet lukt, proberen ze hem af te zetten en te vervangen door een stroman (Jesaja 7:5-6). Achaz is doodsbenauwd voor deze coalitie (7:2), die hem al eerder had verslagen (2 Kronieken 28:5-7).

De structuur van Jesaja 7-12

Juda Israël
7a De foute keuze van Achaz 9b De foute keuze van Israël
7b Gods reactie op die keuze (Assur wordt hun ondergang) 10a God leidt de geschiedenis (Assur is een werktuig in Zijn hand)
8 Oproep aan het gelovige overblijfsel 10b Alleen een overblijfsel wordt behouden
9a Het licht en de ware koning 11 Gods komende koning
12 Danklied

God stuurt dan Jesaja naar hem toe terwijl hij, bij de plaatselijke watervoorziening, Jeruzalem voorbereidt op een belegering. Jesaja vertelt hem dat God zijn beide vijanden zal vernietigen; alles wat hij hoeft te doen is vertrouwen te hebben en te tonen. Achaz mag zelfs een teken vragen, om zijn geloof te ondersteunen. Maar hij weigert dat, met een quasi-vroom argument (vs 12), maar in feite omdat hij zijn eigen plan al klaar heeft liggen: hij is van plan Assyrië te hulp te roepen.

De beek en de rivier

God kondigt daarop aan dat Hijzelf dan een teken zal geven, maar dan een teken van zijn ondergang. Achaz wil Assyrië laten komen? Goed, Assyrië zal komen, maar het zal Juda net zo hard onder de voet lopen als Israël en Aram:

Op die dag zal de HEER met een aan de overkant van de Eufraat gehuurd scheermes – de koning van Assyrië – alle haren … afscheren (Jesaja 7:20).

Hij vergelijkt Assyrië met een buiten zijn oevers tredende rivier die alles zal overstromen ‘omdat dit volk geen vertrouwen meer heeft in het kabbelende water van Siloach’ (Jesaja 8:6). Siloach was in feite die waterleiding die de stad in geval van belegering van water moest voorzien, maar is hier duidelijk symbolisch bedoeld voor Gods voorzieningen.

Maar ook het noordelijke rijk, Israël, gaat niet vrijuit. Ook zij zochten het in militaire bondgenootschappen i.p.v. bij God, en ook zij zullen daarvoor de rekening gepresenteerd krijgen.

Het volk keert niet terug naar wie hen sloeg, de HEER van de hemelse machten zoeken zij niet … Maar wat doen jullie op de dag van de vergelding, wanneer ver weg de storm opsteekt? Bij wie zoeken jullie dan je toevlucht, waar laten jullie je rijke buit? In gevangenschap zullen zij zuchten, sneuvelen in de strijd (Jesaja 9:12;10:3-4)

Van duisternis naar licht

In 2 Koningen 16 lezen we hoe Achaz in feite zelf de koning van Asyrië huurde, met het zilver en goud uit de tempel, dus met Gods zilver en goud (2 Koningen 16:8). De Assyriër Tiglat-Pileser, trok op tegen Aram en voerde de bevolking in ballingschap weg, maar ook de bevolking van ‘het land van Naftali’ (2 Koningen 15:29). En ten tijde van Achaz’ opvolger Hizkia zou Sanherib van Assyrië ook Juda aanvallen en willen wegvoeren; daar komen we in aflevering 6 van deze studie nog op terug. Maar dit is de achtergrond van wat hierna komt. Hoofdstuk 8 spreekt, zoals we al zagen, over Assyrië als een buiten zijn oevers tredende rivier. En verderop komt ook dat beeld van duisternis weer naar voren:

Moedeloos en hongerig zullen de mensen door het land zwerven. Ze zullen honger lijden en in hun woede de koning en hun God vervloeken. Ze kijken omhoog of staren naar de grond, maar overal heerst verstikkende duisternis; donker en somber is het, nacht overal. En wie daardoor omsloten wordt, zal niet ontkomen (Jesaja 8:21-23).

Maar in direct contrast daarmee lezen we dan in het volgende vers:

Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali [waarvan de bevolking in ballingschap was gevoerd], zo brengt Hij in de toekomst eer over … de landstreek (Hebr.: galiylah) der heidenen. Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht (8:23-9:1, NBG’51).

In Matteüs 4 wordt dit toegepast op Jezus’ prediking in Galilea, waarbij dat ‘landstreek der heidenen’ is vertaald met ‘Galilea der heidenen’.

De komende koning

In dat citaat staat voor ‘land van diepe duisternis’ in het Hebreeuws letterlijk: ‘het land van de schaduw des doods’ (zoals de Statenvertaling het ook vertaalt). De nadruk ligt hier op de dood. En dan kan ‘licht’ alleen maar staan voor leven. Dat grote licht dat zij ooit, in een verre toekomst, zullen zien, is de boodschap van verlossing uit de dood. En daarom zou dat teken dat God aan Achaz gaf – toen deze weigerde zelf een teken te vragen – bestaan uit de geboorte van een zoon die de naam Immanuël zou krijgen (7:14-16). Toen was dat een kind in die tijd, maar uiteraard weten we dat ook deze profetie zeven eeuwen later zou worden toegepast op de geboorte van Maria’s zoon Jezus.

En dat leidt ons dan weer naar de profetie die in hoofdstuk 9 onmiddellijk volgt op dat citaat hierboven:

Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem wonderbare raadsman, sterke god, eeuwige vader, vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de HERE der heerscharen zal dit doen (9:5-6, NBG’51).

Dit gaat duidelijk over de grote en machtige koning, die zoon uit het huis van David, die God aan David had beloofd, en waarop het volk met smart wachtte. Dit kenmerkt Jesaja: midden in een schildering van wat er allemaal mis is gegaan, geeft hij ons plotseling een blik op de verre toekomst, wanneer alles ten goede zal zijn gekeerd. De toestand van het moment is Achaz en inktzwarte duisternis - de schaduw des doods - maar aan de horizon gloort het licht en de regering van Gods beloofde Messias. Assyrië is slechts een werktuig in Gods hand en zal verdwijnen (Jesaja 10:5-19); Gods vrederijk zal komen en blijven (Jesaja 11:1-10).

Het overblijfsel

Toch dient het volk te beseffen dat de meerderheid uiteindelijk toch niet zal voldoen aan Gods maatstaven. Alleen een ‘restant’ (overblijfsel) zal behouden worden, want Zijn maatstaven liggen hoog. In Achaz’ dagen vertrouwden de leiders, en wellicht zelfs de meerderheid van het volk, op de steun van Assyrië in plaats van op God. Daarom zou Assyrië juist hun grootste bedreiging worden. Maar de getrouwen in Juda worden opgeroepen zich afzijdig te houden van degenen die de crisis trachten te ‘bezweren’ (8:11-22). Alleen wie ook dan niet afwijken van hun vertrouwen op God zullen tenslotte in het gelijk worden gesteld. En dat zou dan weer een les moeten zijn voor de anderen. Maar dat is een moeilijke les, en er worden uiteindelijk maar weinig gered uit hun ballingschap (laat staan van die nog grotere vijand, de dood):

Op die dag zullen de overlevenden ... niet langer vertrouwen stellen in hem door wie ze werden geslagen [Assyrië]. Het deel van Jakobs volk dat ontkomen is, zal weer oprecht vertrouwen op de HEER, de Heilige van Israël. Een rest zal terugkeren naar de sterke God, de rest die van Jakob is overgebleven. Want al was je volk zo talrijk als zandkorrels aan de zee, slechts een rest zal terugkeren (10:20-22).

Maar dat ‘overblijfsel’ zal uiteindelijk worden gered en teruggebracht uit ballingschap, zowel dat van Juda als dat van Israël:

Op die dag heft de HEER opnieuw zijn hand op om de overlevenden van zijn volk vrij te kopen uit (alle volken) … Hij brengt bijeen wie uit Israël verdreven waren, de vluchtelingen uit Juda brengt hij samen, van de vier uiteinden van de aarde. Efraïms afgunst zal verdwijnen, aan Juda’s vijandschap komt een eind. Efraïm [Israël] is niet meer afgunstig op Juda, Juda is Efraïm niet meer vijandig (11:11-13).

Een danklied

Dit deel sluit dan af met een danklied in het korte hoofdstuk 12. Het vormt een tegenhanger van hoofdstuk 6. Daar werd een individu gereinigd om het volk van dienst te kunnen zijn; hier wordt een volk gereinigd om een individu (de beloofde koning) te kunnen dienen. Nu willen zij slechts gelijk zijn aan de andere volken; dan zullen zij voor die andere volken waarlijk de getuigen zijn die God zoekt.